Hiërarchie of volstrekte relativering?

Het deskundigenoordeel in de kunst verliest aan betekenis

#Onderzoek
27 nov 2017

In onze samenleving raken groepen mensen vervreemd van elkaar. Wat heeft dat voor gevolgen voor ons cultuurgoed? Hoe kunnen we dat nog met elkaar delen en ervoor zorgen dat het niet verloren gaat? 

Door Thije Adams (Boekman)

Fotografie

 

 

Mensen hebben doorgaans geen moeite met een zekere hiërarchie in de kunst, zolang die maar binnen een bepaalde sector of binnen een bepaald genre is. In de muziek dus binnen de klassieke muziek, de popmuziek, de jazz, folk et cetera. Wat zij echter niet verdragen is dat hun genre minder zou zijn dan dat van iemand anders. “Wat Bach is voor jou, zijn de Beatles voor mij.” Lees in dit artikel van Thije Adams meer over het belang van het deskundigenoordeel in de kunst.

Het probleem met deze opvatting is dat zij maar één stap verwijderd is van een volstrekte relativering van ‘artistieke grootte’ en ‘kwaliteit’. Als je het genre immers maar klein genoeg maakt, geniet iedere individuele voorkeur immuniteit tegen welke kritiek dan ook. Maar kunst, kwalitatief grote kunst, heeft altijd individuele beschouwers en zelfs individuele makers overstegen. Het gaat daarbij om meer dan een individuele voorkeur of om de voorkeur van een bepaalde groep. Het gaat om de betekenis voor de samenleving als geheel. Om een algemeen belang. Juist daarin was en is ook het argument gelegen voor publieke financiering.

Hoe voorkom je dat die publieke betekenis en daarmee op termijn onherroepelijk ook de publieke financiering van kunst langzaam van hun fundament glijden? Vanaf na de Tweede Wereldoorlog tot kort geleden konden deskundigen ons hierbij lichtend voorgaan. Die wisten wat kwaliteit was en waar die te halen viel. Maar deskundigen hebben zoals bekend het tij niet mee. Hun oordeel heeft sterk aan betekenis ingeboet.

Kwaliteit in de kunst

Artistieke kwaliteit heeft betrekking op waarde, en niet in de zin van wat dingen kosten, maar in termen van betekenis. Maar bij het oordelen over kunst is kwaliteit, hoe belangrijk ook, maar één van de aspecten die doorgaans meespelen. Er wordt ook naar de prijs gekeken, naar publieksbereik, verscheidenheid, bruikbaarheid, spreiding, noem maar op. Hoe meer kwaliteit hoe beter, is dus niet zonder meer waar. Het gaat bijna altijd om kwaliteit in relatie tot iets anders.

Dan is er de ‘objectiviteit’ van het oordeel over kwaliteit aan de hand van de klassieke trits zeggingskracht, oorspronkelijkheid en ambachtelijkheid. Over dat laatste is nog wel een zekere mate van overeenstemming denkbaar tussen verschillende oordelaars. Maar over zeggingskracht en oorspronkelijkheid? Het kwaliteitsoordeel blijkt bij nader toezien subjectiever te zijn dan gedacht. Dat maakt het des te belangrijker wie tot oordelen worden geroepen en welk doel hun oordeel moet dienen. Dat oordeel speelt in verschillende domeinen: de privéwereld, het onderwijs en het publieke domein, meer in het bijzonder in het gesubsidieerde deel daarvan.

Verschillende domeinen

Welke muziek je privé de moeite waard vindt en of je bij de keuze van je muziek afgaat op het oordeel van deskundigen, daarover hoef je geen verantwoording af te leggen. Persoonlijke preferenties kunnen vrij tot uitdrukking komen in je keuzes als consument. De andere twee domeinen, het onderwijs en het publiek gesubsidieerde muziekleven, vormen een aanvulling op deze wereld van vrijheid, blijheid. Daarbij bepalen anderen, voor een deel, wat jij te horen krijgt. Nu wordt het spannend.

Het oordeel van deskundigen stuit overal in onze samenleving in toenemende mate op wantrouwen.

Muziek op school begint met leren luisteren, met een technische basis van zingen, klappen, maat en ritme leren herkennen, instrumenten et cetera. Maar vervolgens komt de kennismaking met andere muziek dan de vertrouwde, het repertoire dat leerlingen niet als hun eigen ervaren.

Dan rest nog de vraag hoe in het publieke domein, in het publiek gesubsidieerde deel van het muziekleven, over kwaliteit wordt geoordeeld. De overheid zelf stelt zich daarbij van oudsher terughoudend op, wil geen ‘oordelaar’ zijn van kunst en wetenschap. Maar wie wordt er dan wel tot oordelen en selecteren bevoegd geacht? Dat zijn deskundigen. Kenners, die door opleiding en ervaring hebben geleerd om het artistieke kaf van het koren te scheiden en te onderkennen wat van belang is en wat niet. Zij wijzen de weg bij een goede besteding van publieke middelen. Mooi, ware het niet – daar is al kort op gewezen – dat het oordeel van deskundigen overal in onze samenleving in toenemende mate op wantrouwen stuit.

Het deskundigenoordeel

De wijze waarop deskundigen onderscheid maken tussen meer ‘objectieve’ kwaliteit en persoonlijke voorkeur is misschien wel het belangrijkste verschil tussen professionals en leken. Professionals kunnen waarderen waar zij niet van houden. Maar de meeste mensen moeten van iets houden om het te kunnen waarderen.

Maar anders dan vaak wordt aangenomen, is ook het deskundigenoordeel niet neutraal of objectief. Dat blijkt zodra je kijkt naar de nadere criteria, zoals eerder aan de orde kwam. Maar het belangrijkste is dat deskundigen in andere dingen geïnteresseerd zijn dan het brede publiek, zelfs als dat toegewijd is. Deskundigen hebben naar hun aard een voorkeur voor wat nieuw is. Het andere kennen zij immers al. Als deskundigen het voor het zeggen hebben, gaat dat daarom ten koste van de voorkeur van het publiek. En in de mate waarin de subsidiërende overheid op het deskundigenoordeel afgaat, corrigeert zij dus niet alleen de koopkracht van burgers maar ook hun preferenties.

Zolang het kwaliteitsoordeel van deskundigen op afstand blijft, zoals bij een boekbespreking in de krant, zul je de meeste mensen er niet over horen. Dichterbij komt dat oordeel in de voorselectie die deskundigen maken in het aanbod binnen het openbare muziekleven. Maar wie het daar niet mee eens is, kan nog altijd stemmen met de voeten. De cultuurindustrie zorgt voor alternatieven.

Leken horen en zien dingen vaak voor het eerst. Zij zijn dan, in muzikale termen, geïnteresseerd in het thema, liefst zo helder mogelijk. Deskundigen kennen dat thema al en zijn daarom veel nieuwsgieriger naar de variatie. Voor ieder kunst- en cultuurbeleid houdt dat op den duur een ernstig risico in.

Het deskundigenoordeel heeft daarmee alleen meerwaarde wanneer het zijn plaats krijgt toegewezen en wordt begrensd. Dat is in de kunst niet anders dan in andere sectoren van de samenleving. Anders zijn deskundigen binnen de kortste keren alleen nog met elkaar in gesprek. Maar als er momenten zijn waarop je ze kunt missen en ook graag van hun ingrepen verschoond zou willen blijven, dan is er op andere momenten geen verstandig alternatief voor het oordeel van experts. En wel als het specifiek gaat om innovatie, of om historisch belang, de voor- en de achterkant van het culturele spectrum, en wanneer excellentie in internationaal vergelijkende zin aan de orde is. Om daar iets verstandigs over te kunnen zeggen ontbreekt het de meeste leken eenvoudig aan kennis.

Maar in alle andere gevallen, bijvoorbeeld de beoordeling van een regionaal orkest, is allereerst het – eigen – publiek aan zet. Zoals dat vroeger trouwens vanzelfsprekend was.

Het lekenoordeel

“Der Kunst droht allweil Fall und Schmach, läuft sie der Gunst des Volkes nach.” Dat is het antwoord dat Hans Sachs, het personage in Wagners Meistersinger naar wie ieders sympathie uitgaat, krijgt wanneer hij voorstelt om eenmaal per jaar, op het feest van Sint Jan, in plaats van het volk alleen maar te laten opdraven om te luisteren, zelf het oor te luisteren te leggen en uit de hoogte van hun meesterschap op de mensen af te gaan om te horen of zij nog steeds genoegen beleven aan de kunst volgens de regels die de Meistersinger zo nauwgezet in acht nemen. Die regels immers, hoezeer bedacht en beredeneerd ook, moeten uiteindelijk wel natuurlijk zijn en moeten dan door het volk ook als zodanig worden ervaren.

Zo komen hoge kunst en gewone mensen samen. In die zin kan Sachs zeggen dat de toets die hij voorstelt, kunst en volk beide dient. En deze keer zijn het niet de deskundigen die oordelen over de kunst van het volk, maar omgekeerd: over hoge kunst wordt het oordeel van het volk gevraagd. Bedenk hierbij dat kunst heel goed kan bloeien met publiek maar zonder deskundigen, terwijl een kunst uitsluitend voor deskundigen maar zonder noemenswaardig publiek, meestal geen lang leven is beschoren.

Eindeloos zijn de voorbeelden van kunstenaars die voor hun werk geen gehoor vinden bij het ongeletterde volk, van kunstenaars miskend door een grof besnaard publiek. Maar daar staan dan weer andere voorbeelden tegenover waarin de kleren van de keizer een belangrijke rol spelen. Om de kunst recht te doen, kunnen daarom uiteindelijk noch het algemene publiek, noch de deskundigen worden gemist. Deskundigen waar het moet, leken waar het kan.

Tamboereren op kwaliteit werkt averechts

Maar hoe moet het dan in het onderwijs? Jongeren zijn gewend aan grote vrijheid in de keuze van hun muziek en hoe zij daarnaar luisteren. Met ‘wij weten beter wat goed is voor je dan jijzelf,’ het klassieke ‘merit good’-argument, moet je daar niet aankomen. Maar is er een alternatief? Misschien helpt de minder confronterende, meer indirecte benadering om bijvoorbeeld de Matthäus niet aan te prijzen als onovertroffen mooi, verheven, bijzonder en knap, maar eenvoudig te presenteren als een werk dat al generaties lang een grote rol speelt in de Nederlandse samenleving, en al die tijd belangrijk wordt gevonden.

Als wij er niet in slagen voldoende cultuurgoed te delen dan zullen die kunstwerken ons vroeg of laat ontglippen.

De nadruk verschuift daarmee bijna ongemerkt van een – subjectief – oordeel over de bijzondere waarde van het werk naar de bijzondere koestering van dit werk juist in ons land. Een werk dat voor Nederland artistiek, historisch en maatschappelijk referentiewaarde heeft, een muzikaal Deltawerk. Historisch een objectief gegeven. Nachtwacht, polders, schaatsen: dat is het rijtje waarin dan ook de Matthäustraditie een plaats krijgt. Voor diegenen die dit werk kennen en die ervan houden, blijft gelden: ‘onovertroffen enzovoort enzovoort’. Maar al diegenen die er niet vertrouwd mee zijn en die door alle tromgeroffel waarmee de grootheid ervan wordt onderstreept, eerder worden afgestoten dan aangetrokken, krijgen een uitwijkmogelijkheid. De truc is om van de Matthäus erfgoed te maken. Een nationaal gerecht. “Dat vinden zij daar lekker.” “Dat vinden ze daar mooi.” “Dat moet je proeven.” De nadruk verschuift dan van de grootheid van de Matthäus die tot uitvoeringen leidt, naar de uitvoeringen die erop wijzen dat wij hier van doen hebben met iets bijzonders.

Wie nu in de verte het begrip canon zich ziet aftekenen, vergist zich niet. Onze samenleving kent steeds meer breuklijnen. Het ene soort mensen heeft steeds minder van doen met het andere soort mensen. Dat tegelijkertijd het hele besef van belangrijk cultuurgoed aan het verdampen is, wordt door menigeen als een gelukkige bijkomstigheid gezien. Dat is dan weer één breuklijn minder. Laat iedereen vooral vinden en doen waar hij of zij zin in heeft.

De insteek in deze tekst is diametraal anders. Als wij er niet in slagen voldoende cultuurgoed te delen, de grootheid van bepaalde kunstwerken samen te onderkennen, dan zal dat cultuurgoed, dan zullen die kunstwerken ons vroeg of laat ontglippen.

Dit artikel verscheen eerder in Boekman 109: Naar een nieuw cultuurbestel. De auteur van dit artikel is Thije Adams, hij was voormalig topambtenaar op het Ministerie van WVC en OCW.