Belfiore schreef al eerder over hoe relevant cultuurbeleidsonderzoek er volgens haar uitziet (onder andere Belfiore 2016). Haar conclusies raken bij ons, onderzoekers, een snaar. Ook wij denken dat we minder simplistisch moeten gaan denken over onderzoek als manier om vast te stellen ‘wat werkt en niet werkt’. De werkelijkheid zit, zo benadrukte Belfiore in Utrecht, veel complexer in elkaar. Er bestaat geen toolkit die al onze problemen oplost, al zouden we dat nog zo graag willen.
Net als Belfiore zijn wij gemotiveerd om te werken aan relevant onderzoek in, met en voor het cultuurbeleid en de cultuursector. Ook wij vinden dat de werelden van onderzoek en praktijk een stuk dichter bij elkaar moeten komen. En daarvoor moeten vastgeroeste ideeën over wat onderzoek is, welke onderzoeksmethoden en -data bruikbaar zijn, waar onderzoekers zich op moeten richten en wie onderzoek kan uitvoeren op de schop.
Als onderzoekers bewegen wij ons zowel in de culturele praktijk als in de universitaire wereld. Tussen die twee werelden gaapt een steeds groter gat. Was het in de jaren negentig nog heel gewoon dat cultuurwetenschappers zich mengden in het Nederlandse maatschappelijke debat, inmiddels is de druk om te publiceren in voornamelijk Engelstalige, peer-reviewed journals, en om grote individuele onderzoeksbeurzen aan te vragen, zodanig hoog, dat zij hier vaak geen tijd voor over houden. Aan de ene kant propageren universiteiten het belang van valorisatie graag naar buiten. Aan de andere kant telt opdrachtonderzoek nauwelijks binnen academische carrières. De ‘spelregels’ van de huidige academische wereld zijn eerder een ontmoediging dan een aanmoediging voor nauwe samenwerking met de praktijk. Het gevolg is dat nuttige kennis voor de cultuurpraktijk verstopt zit in academische tijdschriften die alleen vrij toegankelijk zijn als je een aanstelling hebt aan een universiteit of hogeschool. Ook het wetenschappelijke taalgebruik in deze artikelen bevordert een breed bereik onder praktijkprofessionals niet. Bovendien kan het lang duren voor academisch onderzoek daadwerkelijk gepubliceerd wordt, waardoor de urgentie om ermee aan de slag te gaan alweer is weggeëbd.
Als in de culturele praktijk behoefte is aan onderzoek, wordt eerder een opdracht verstrekt aan een onderzoeksbureau. Zo’n bureau is, meer dan de wetenschap, gericht op het opleveren van bruikbare kennis. Ook levert dit traject veel sneller resultaat. Toch voldoen ook deze onderzoeken vaak niet aan het ideaal dat Belfiore voorstaat. Adequaat inspelen op de vraag vanuit de praktijk is moeilijk. Het vereist dat er tijd en moeite wordt gestoken in het goed verkennen van wat er speelt en welke kennis nodig is om verder te komen. Onderzoeksbureaus werken vaak met een beperkt aantal methoden. Bovendien zijn er mensen in dienst, die aan het werk moeten blijven. Daardoor kan het aantrekkelijk zijn om snel aan de slag te gaan op een manier die bekend is, in plaats van te investeren in een diepgaand en experimenteel voortraject. Ook de opdrachtgevers spelen daarbij een rol. Begrijpelijk, zij hebben het vaak zo druk dat ze geneigd zijn zo weinig mogelijk tijd in het onderzoek te willen steken. Het beeld dat zij hebben van wat onderzoek kan zijn, is bovendien vaak beperkt: bij publieksonderzoek wordt bijvoorbeeld bijna altijd gedacht aan een enquête, terwijl er zo veel meer methoden – van social media-analyse tot participerende observatie – beschikbaar zijn. Ook wordt onderzoek gezien als een eenmalige activiteit in plaats van een doorlopende verkenning van de eigen praktijk.
En dat is eigenlijk vreemd, want ook de kunst- en cultuursector zit vol met goede onderzoekers. Kunstenaars zijn in hun werk vaak heel onderzoekend bezig en zetten daar creatieve methoden voor in, ook wel bekend als artistiek onderzoek. Maar ook cultuurmarketeers, educatief medewerkers en fondsenwervers staan continu in contact met publiek en stakeholders en weten daardoor wat er leeft, en hoe de interactie tussen cultuur en publiek verloopt. Ook beleidsmedewerkers van fondsen en overheden bouwen uitgebreide kennis op over het functioneren van kunst- en cultuurinstellingen doordat zij die lange tijd van dichtbij volgen. Toch wordt hun kennis op het moment dat er onderzoek gedaan gaat worden, maar mondjesmaat benut en hun praktijkkennis tot een heel ander domein gerekend. De onderzoeker moet het onderzoek doen en zich richten op de buitenwereld: daar, zo wordt verondersteld, ligt de kennis die verzameld moet worden. Daarbij heerst bovendien al tijden het diepgewortelde idee dat onderzoek pas goed onderzoek is als het gestandaardiseerd is en de uitkomsten bestaan uit ‘harde cijfers’. Dit staat echter ver af van de cultuurpraktijk. De verzamelde data geven zelden inzichten die echt leiden tot positieve verandering. En dat terwijl er wel veel tijd en budget gaat zitten in dit type onderzoek: het verzamelen van grote hoeveelheden, vergelijkbare data is immers een hele klus (zie onder andere Elffers et al. 2021).
Het kan ook anders. En gelukkig gebeurt dat ook al. Chiaravalloti (2020) pleitte al eerder voor bottom-up, contextueel en geduldig onderzoek, waarin onderzoekers diep de cultuurpraktijk induiken. Dankzij dit type onderzoek werd hem duidelijk dat de onderzoeksvraag die de laatste twee decennia voortdurend prioriteit kreeg – ‘hoe meten we onze waarde?’ – herformulering verdient. Een relevantere vraag is: wat zijn onze waarden volgens verschillende belanghebbenden in en buiten de organisatie en hoe vormen zij zich hier een oordeel over? Door die vraag te beantwoorden voor meerdere casestudy’s gebruiken we de rijkdom aan kennis en ervaring uit het veld om nieuwe theorieën te ontwikkelen (Chiaravalloti et al. 2011). Dit type onderzoek geeft ruimte aan de specifieke waarden van specifieke cultuurvormen voor specifieke belanghebbenden en blijft daarmee veel dichter bij de cultuurpraktijk. Door de gevonden waarden bovendien te formuleren in de taal van de belanghebbenden in plaats van in de taal van de onderzoekers, wordt het onderzoek bruikbaar voor de cultuursector en het cultuurbeleid. Zij kunnen de uitkomsten gebruiken om zich tegenover de samenleving te legitimeren en het hoofd te bieden aan de uitdagingen die op hen afkomen.
Bij het overwinnen van de eerder genoemde obstakels om dit type onderzoek uit te voeren, vinden we gelukkig steeds meer medestanders: in de cultuursector, bij fondsen en overheden, bij onderzoeksbureaus en binnen hogescholen en universiteiten. De opkomst van het begrip impact en het werken met theory of change lijken een positief effect te hebben. Cultuurmakers krijgen hierbij veel meer vrijheid om op hun eigen manier te laten zien welke impact zij realiseren (zie ook Bunnik 2016). Dit leidt idealiter tot goede gesprekken tussen culturele instellingen en hun financiers en – hopelijk – tot de zo gewenste sterke en duurzame vertrouwensband tussen de overheid en de cultuursector.2 Daarbij is het belangrijk om op te merken dat het punt niet is dat cultuurmakers geen verantwoording zouden moeten of willen afleggen, maar dat zij dit willen doen op een manier die bij hen past. Het initiatief van de presentatie- en ontwikkelinstellingen voor beeldende kunst in Amsterdam om te komen tot een nieuwe manier van rapporteren over publieksbereik (zie de in Boekman 133) is daar een goed voorbeeld van.
Bijkomend voordeel is dat de verzamelde data ook gebruikt kunnen worden om zelf te leren over de eigen praktijk (zie ook Maas et al. 2021). Momenteel spelen met name de private fondsen een grote rol in het bevorderen van deze manier van relevant onderzoek doen bij de organisaties die zij ondersteunen. Het valt op dat ook zij tot hetzelfde inzicht zijn gekomen: een one-size-fits-all-benadering voor het meten van impact werkt niet. De inzet van diverse kwantitatieve en kwalitatieve methoden en het inbedden van onderzoek in de praktijk wordt als veel relevanter ervaren en leidt ook echt tot aanpassingen in het beleid.3
Maar wat betekent dit voor hoe wij ons werk als onderzoekers doen? Hoe worden we die agents of change? Dat is een zoektocht. Wij merken, net als Belfiore, dat onze kritische blik en lange ervaring in het culturele veld instellingen en makers kan helpen om hun ideeën over hoe zij van betekenis zijn voor de samenleving te concretiseren en daarover relevante onderzoeksvragen te stellen. Zij voelen zich gesterkt wanneer wij hen laten zien dat andere dan kwantitatieve onderzoeksmethoden net zo goed van waarde zijn om de betekenis van hun werk inzichtelijk te maken. Ook als we hen wetenschappelijke artikelen aanreiken die gaan over vergelijkbare praktijken, helpt dat hen om hun eigen praktijk beter te begrijpen en die vervolgens verder te ontwikkelen.
Maar daarmee zijn we er nog niet. Het trainen van culturele organisaties om optimaal gebruik te maken van alle vormen van kennis die ze in huis hebben, is iets waarin wij graag meer energie willen steken. Wij voelen ons bovendien medeverantwoordelijk voor het verder brengen van het debat over hoe we in de cultuursector onderzoek doen en verantwoording afleggen. Dan kunnen we niet achter ons bureau afwachten of ons onderzoek bijdraagt aan verandering. Daar zullen we ons actief voor moeten inzetten, en dat doen we graag samen met de culturele praktijk.
– Belfiore, E. (2016) ‘Cultural policy research in the real world: curating “impact”, facilitating “enlightenment”’. In: Cultural Trends, jrg. 25, nr. 3, 205-216.
Bunnik, C. (2016) Naar waarde gewogen: een nieuw model voor kwaliteitsbeoordeling bij de toekenning van cultuursubsidies. Amsterdam: Boekmanstichting.
– Chiaravalloti, F. (2020) ‘Stop measuring, start understanding! An arts policy and management researcher’s autobiographic account of the urgency of an ethnographic turn in research on the values of art’. In: Art & the Public Sphere, jrg. 9, nr. 1 & 2, 131-143.
– Chiaravalloti, F. en M. Piber (2011) ‘Ethical implications of methodological settings in arts management research: the case of performance evaluation’. In: Journal of Arts Management, Law, and Society, jrg. 41, nr. 4, 240-266.
– Elffers, A. en S. Oomen (2021) ‘Is Taskforce publieksdata op het verkeerde spoor gezet?’ Op: www.theaterkrant.nl, 24 november.
– Kuoni, C. (eds.) (et al.) (2020) Forces of art: perspectives from a changing world. Amsterdam: Valiz.
Lenz, T. (2022) Almanak voor radicale verbeelding: explorerend onderzoek naar sociale kunstpraktijken. Amsterdam: Graphic Rituals.
– Maas, K. en M. Vermeulen (2021) ‘Building legitimacy and learning lessons: a framework for cultural organizations to manage and measure the social impact of their activities’. In: Journal of Arts Management, Law, and Society, jrg. 51, nr. 2, 97-112.
1) Eleonora Belfiore is directeur van het interdisciplinaire Centrum voor sociale inclusie en culturele diversiteit aan de universiteit van Aberdeen. De lezing van Belfiore is terug te kijken op YouTube.
2) Hiertoe werd recent nog door Kunsten ’92 opgeroepen: Kunsten2030
3) Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld terug te vinden in het boek Forces of art: perspectives from a changing world, de neerslag van een initiatief van het Prins Claus Fonds, Hivos en de European Cultural Foundation waarbij 15 onderzoeksteams uit verschillende disciplines en van over de hele wereld een selectie maakten uit 200 projecten die tussen 2008 en 2018 werden gefinancierd door deze fondsen om op basis hiervan een jaar lang onderzoek te doen naar de rol van kunst en cultuur in de samenleving (zie Kuoni et al. 2020). Ook Stichting DOEN bracht onlangs een boek uit, dat de neerslag is van onderzoek door design antropoloog Tina Lenz, naar een selectie van door DOEN ondersteunde kunstprojecten (zie Lenz 2022).