Wat moeten we met erfgoed? Bewaren!

‘Erfgoed? Dat moeten we bewaren!’ Dit is de essentie en tegelijkertijd het probleem. Wat is erfgoed, wie zijn ‘we’, waarom moeten we iets, en wat is dat bewaren?
Een kwarteeuw terug belde Cees van ’t Veen me ’s avonds op. Op het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC), ‘het departement’, moest de beleidsdirectie cultuurbeheer (musea, monumenten en archieven) herdoopt worden. De naam ‘cultuurbeheer’ was te abstract en de musea waren er inmiddels uit, daarnaast deed de opera toch ook aan cultuurbeheer. Was ‘cultureel erfgoed’ niet iets? Nou, dat vond ik een slecht idee. Hoe kan een overheidsdirectie nou over erfgoed gaan? Wat ís erfgoed– en hoe zou je daar beleid op kunnen loslaten? En zat er ook niet een naar smaakje aan, van bloed en bodem? Maar Cees sloeg mijn goede raad in de wind en de rest is geschiedenis. Erfgoed is een groot ding geworden, op ‘het departement’ en in de samenleving. En nou zitten we met de gebakken peren.
Erfgoed als business
De erfgoedsector is de laatste kwarteeuw gegroeid als kool. Musea, monumenten, het ging nog nooit zo goed met ze – precorona althans. Toenemend toerisme en topwelvaart gingen hand in hand met groei van collecties, events, blockbusters, attracties – en met meer bezoekers dan ooit (Brom et al. 2019, 59). Een spiegelbol slaat straks op het Rotterdamse Museumpark geld uit zoiets sufs als een collectiedepot. Private gokwinst in de Bankgiroloterij koopt zich deftigheid met afdracht aan musea, vorig jaar 84 miljoen euro. Voor archeologie is met de Maltawetgeving een compleet nieuwe bedrijfstak uit de grond gestampt: bij elke bodemingreep wordt nu rekening houden met wat er onder de grond kan zitten (Ministerie van OCW 2017, 4651). Bij de fondsen kan het subsidiegeld voor participatie en het versterken van de publiekskant van erfgoed niet op. De helft van de regelingen van het Fonds voor Cultuurparticipatie is eraan gewijd, en het heeft speciale aandacht van het ministerie van OCW zelf (Engelshoven 2018). Ook archieven maken een slag, als voordeurdelers en fusiepartners met bibliotheken of musea, dan wel als producenten van eigen tentoonstellingen.
Tegelijkertijd ontstond er een industrie op de grensvlakken met andere maatschappelijke terreinen. Rond erfgoedinstituties bloeide een tussenhandel in educatieve diensten (Commissie Cultuurbereik 2007). Een beetje bestuurder met een warm hart voor eigen dorp en ónze regio tooit zich met aandacht voor immaterieel erfgoed. En in het digitale domein lijkt erfgoed ook al een droompartner: alles met elkaar verbonden en drempelloos toegankelijk, al onze schatten altijd voor iedereen beschikbaar! Ook in het beleid zelf worden de grenzen verruimd, zoals met het rijksmonumentaal beschermen van recente bouw kunst en met regelingen voor gedeeld erfgoed uit bijvoorbeeld het slavernijverleden.
Ten slotte worden compleet nieuwe aandachtsgebieden ontgonnen, zoals een infrastructuur op het gebied van herinneringscultuur voor al wie zich nog niet (voldoende) gehoord of gezien voelde. Er is, kortom, volop zorg, er wordt behouden, bewaard en beschermd, er wordt geanticipeerd en er wordt verbreed naar voorheen gemarginaliseerde mensen, gebieden en onderwerpen. Mooi, toch?
Erfgoeddwang
In de Zembla documentaire (19 december en 14 mei jl.), over de stille verkoop van een Rubenstekening, klonk keer op keer het wonderlijke argument: maar het is toch erfgoed! Dan mag je er niet aan zitten, dan is het collectief bezit. ‘Erfgoed’ heeft een impliciet normatieve dimensie gekregen, het is dog whistle voor wettelijk beschermd en met de strekking dat het bewaard en doorgegeven moet worden. Dat roept vragen op: Hoe moet dat dan? En wanneer? Wanneer mag er eens van worden genoten? Moeten onze kinderen al dat moois altijd maar blijven doorgeven? Dat wordt de eindeloze regressie van de Drostemevrouw, waarbij het verleden uiteindelijk de toekomst bepaalt. En zo druk je mensenrechten en burgerlijke vrijheden weg. Want is het categorisch doorgeefimperatief dominant, dan ontzeg je de mensen na ons de vrijheid om er zelf wat van te vinden, daarnaar te handelen, er iets aan toe te voegen of er iets van overboord te gooien. Bij een eindig areaal aan ruimte, publiek of in depot, en middelen, publiek of privaat, beperkt deze erfgoeddwang ook toetreding van nog niet gecanoniseerde spelers, zoals migranten of andere ontluikende gemeenschappen die al veel langer in ons midden zijn – denk aan lhbt’ers en PoC (v/h: de gekleurde medemens).
Identiteitscowboys
Het ‘we’ dat impliciet in ‘erfgoed’ zit sluit ook uit. Dat is een kwalijk effect van dit begrip als beleidsterm. Want wie is dat ‘we’? Je kunt het als een open uitnodiging tot identificaties opvatten, zoals prinses Máxima in 2007 bedoelde (WRR 2017), wat eigenlijk niemand goed begreep. Je kunt ‘we’ ook als ‘niet-jij’ voelen, dan wordt erfgoed makkelijk een wapen voor allerhande identiteitsridders, vaak rechts van het midden. ‘We’, dat is de dominante groep, en ‘het erfgoed’ bevestigt dat.
Opeenvolgende bewindslieden, met name vanaf Rutte I, benadrukten hoe belangrijk erfgoed is voor het verbínden van mensen. Dat hebben we geweten. De kruistocht tegen cultuur in dat gedoogkabinet kun je begrijpen als een buiging naar populistisch rechts. De PVV verklaart cultuur als hobby voor linksmensen – maar met uitzondering van erfgoed. Datzelfde geldt voor de jonge bestuurscoalitie in Noord-Brabant. Cultuur is daar geen provinciale overheidszaak meer, met uitzondering van erfgoed. De ‘Nederlandse cultuur’ moet via het vak geschiedenis worden doorgegeven aan volgende generaties, vindt de PVV. En volgens Forum voor Democratie (2017) moet cultuurbeleid gericht zijn op het ‘promoten van Nederlandse geschiedenis en cultuur’, om ‘weer van ons land te gaan houden en trots te zijn op onze gedeelde geschiedenis en toekomst’. Het is niet aannemelijk dat Wilders geschiedenis als iets opens opvat. Of dat Baudet doelt op gedeeld met anderen. Zijn boreale ‘ons’ is exclusief, beperkt tot hetzelfde ‘we’ als ik hierboven aanhaalde, en in dezelfde doorgeefmantra. Je vraagt je af of deze partijen even welwillend tegenover ‘cultuurbezit’ hadden gestaan als nu tegenover ‘erfgoed’.
De overheid baziger dan je denkt
Deze democratische regressie is misschien een toevallig effect van de opkomst van ‘erfgoed’, maar naast de nationalistische herkomst van het begrip (Grijzenhout 2011) zijn er actuelere aanwijzingen dat dat niet zo is. Zo moet de minister onder de nieuwe Erfgoedwet (en straks ook Omgevingswet) periodiek een erfgoedbalans opmaken. Dat gebeurde in 2017, na een eerdere versie in 2009 die weer volgde op een Archeologiebalans Deze inhoudelijke reflectie op de stand van zaken in het erfgoed en de effecten van overheidsbemoeienis daarmee werden voorheen extern ontwikkeld. Logisch, anders keurt de slager zijn eigen vlees. Een commissie van deskundigen van buiten ‘het departement’ werd toen gevraagd om visies op de betreffende feiten, die reeds waren verzameld in een periodieke erfgoedmonitor. Deze aanpak, evenals de erfgoedbalans, is verlaten. De monitor is er nog wel, maar zonder visionair kader zijn de feiten betekenisloos. Nu bericht de minister zelf aan Kamer en samenleving over de resultaten en het belang van het overheidsbeleid in kwestie.
Ook op andere plekken heeft de overheid meer in plaats van minder over erfgoed te zeggen. Kon je vroeger als burger zelf een plek of object voordragen voor rijksbescherming, waarmee een bedreigende ingreep werd opgeschort die ook langs de Raad voor Cultuur moest, nu is er een ‘ambtshalve aanvraag’, want: we hebben al genoeg monumenten (Plasterk 2008). Het initiatief, het oordeel en de uitvoering liggen nu bij de minister zelf. Dat is opmerkelijk. Een blik terug in de tijd laat zien waarom.
Van modern naar de mens centraal
De naoorlogse periode was een tabula rasa voor hoop en vernieuwing, in de samenleving, in de kunsten en de cultuur. Het kon anders! Het modernisme bood een perspectief voor een nieuw begin en ongebreidelde groei in een kaal landschap, materieel en geestelijk. Het opvallende succes van het Stedelijk Museum en de noodzaak van zoiets als een Holland Festival vallen goed te plaatsen in de culturele woestijn van die tijd. Er was niks. Of de Wet tot behoud van cultuurbezit: niets van waarde mag (meer) naar het buitenland verdwijnen! Daar paste een vooroorlogse autoritaire traditie bij, die pas in de jaren zestig, een generatie verder, problematisch werd.
Sindsdien is ‘de cultuur’ intern en extern gedemocratiseerd, van Aktie Tomaat tot MeeMaak Podia, van het tvprogramma Kunstgrepen (1959) via de opkomst van het écomusée tot het Stedelijk Museum Schiedam als toonbeeld van publieksparticipatie (Simon 2010, 2016). Je ziet cultuur daarin meebewegen op een grotere golf van maatschappelijke veranderingen, gemarkeerd door elementen als democratisering, emancipatie, inspraak, burgerinitiatief, participatie, klantgerichtheid, vraagsturing en grassroots – in vele gedaanten, gradaties en mengverhoudingen, en met een evolutie van die begrippen zelf. De jongste buzzwords zijn inclusie, meerstemmigheid en intersectionaliteit.

Voor wat nu erfgoed heet zijn de gevolgen van de emancipatie van de burger én van de instituties goed te zien in bijvoorbeeld de verzelfstandiging van musea en archieven. Die was vaak intern gemotiveerd maar heeft diepgaande effecten op de verhouding tot het publiek, dat zich gestaag van bezoeker en klant tot gebruiker, mede-eigenaar en coproducent ontwikkelde. Er is sinds 2009 zelfs een Fonds voor Cultuurparticipatie voor, dat zich als verbinder op de terreinen van álle andere fondsen zou kunnen manifesteren. De minister duwt speciaal het meest weerbarstige erfgoedterrein – archeologie – al enige tijd richting meer participatie.
Vermaatschappelijking
Die emancipatie zie je ook terug wanneer je kijkt naar de relatie tussen cultureel erfgoed en ruimtelijke ordening, tegenwoordig veelzeggend leefomgeving genoemd. De focus draaide van de tekentafel, de ontworpen ruimte, naar de geleefde en ervaren ruimte – de sociale dimensie in een opvatting die het modernisme voorbij is. De plaats en rol van erfgoed in de planprocessen zijn op wat langere termijn dramatisch veranderd. Kijk je vanaf de naoorlogse tijd, dan moest ‘erfgoed’ vooral behouden en beschermd worden, in de dynamiek van Wederopbouw en Herverkaveling. Monumenten kregen kaasstolpbescherming: niet aankomen! Het object stond buiten discussie. Dat hadden erkende experts in een wetenschappelijk discours als van onomstreden, objectief belang aangemerkt. Dat is soms nog steeds zo, maar naast deze sectorale benadering zijn opener alternatieven ontstaan.
Het team van Belvedere hoogleraren dat deze toenemende integratie van erfgoed in de ruimte begeleidde, zette daar in zijn intellectuele erfenis Karakterschetsen (Faber 2014) andere benaderingen naast. Naast afscherming kun je erfgoed als factor meenemen en ‘aantasting’ toestaan. Of betekenisvolle herinneringen uit de leefomgeving gebruiken ter inspiratie – als vector, met een richtinggevende energie. Zij noemden deze verrijking van het handelingsspectrum, die zich in de tijd ontvouwde, vermaatschappelijking van erfgoed. Tegelijk verliest het erfgoed zijn absolute status. Het is eerder het product van discussie, open voor het laden van vele veranderlijke betekenissen. Uiteindelijk gaan daar ook de heftige discussies over de ICOMmuseumdefinitie over: wie mag meepraten over betekenissen – hoe gaan we van collectie naar connectie? De expert wordt medespeler in een maatschappelijk spel, dat nu participatief is. En dat is precies het cultuurrelativisme, dat weg-metons, waarover populistisch rechts zich vaak zo verbolgen betoont. Maar die dynamisering, dat ont-absoluteren is juist de toekomst die wenkt.
Erfgoed als relationele kwaliteit
Op het moment dat we erfgoed opvatten als markering van een toegeschreven, relationele kwaliteit, kunnen we ons afvragen wat voor relatie dat dan is. Tussen wie en wie, en wie en wat, waar die toe leidt, en vanuit welk perspectief die van betekenis is? Dan kijk je naar hoe mensen zich verhouden tot elkaar, in hun betrokkenheid op hun leefomgeving. En ga je op zoek naar alternatieven voor modernistische opvattingen over de menselijke conditie, die recht doen aan grotere tijdsverschijnselen. We hechten tegenwoordig, zeker onder corona, meer dan ooit aan betrokkenheid, op elkaar en op de plaats waar we zijn – als sociale kwaliteit. Daarbij waarderen we de menselijke maat en wordt de relatie belangrijker dan de transactie. De inrichting van onze leefomgeving moet daaraan bijdragen.
Bij de kwaliteiten die we van onze leefomgeving vergen horen ook die van betekenisvolle plaatsen, voorwerpen en decors voor deze aspecten. Placemaking (stadmaken) impliceert dan erfgoedmaken, als onverwachte resultante van deze maar misschien ook andere processen. Het ‘we’ dat ik zonet problematiseerde, zijn dan gelokaliseerde betrokkenen vanuit hun levende relatie tot een plek of groep. Daar kunnen van meet af aan experts tussen zitten. De betrokkenen – bewoners, buren, gebruikers – zijn net zo goed experts, op het gebied van de eigen leefomgeving immers. De onderhandeling over de inrichting daarvan is een doorgaand proces. Datgene wat moet worden ‘doorgegeven’ ontleent zijn belang niet aan een externe autoriteit, maar wordt juist doorgeefbaar vanwége de toegenegenheid van lokale spelers, die tezamen relevantie creëren. Het spel zélf genereert kwaliteit.
Straatwaarden
Dit gedachtegoed heb ik niet zelf ontwikkeld. Naast het team Belvederehoogleraren wordt er internationaal onderzoek gedaan (Harrison 2020). Met mijn eigen project haakte ik daar graag op in, geholpen door de lens van het sustainisme (Schwarz et al. 2010, 2016), dat een prima alternatief biedt voor modernistische maatschappijopvattingen om deze systeemverandering scherp te krijgen. In loopt een pan-Europees onderzoek naar hoe de (post)participatieve erfgoedprofessional eruit gaat zien . Ook de erfgoedthema’s zelf verschuiven: van behoud van het bestaande naar optimaal exploiteren (Willems 2012) of zelfs aandachtvol laten vergaan (curated decay, DeSilvey 2012), van focus op het verleden naar verantwoordelijkheid nemen voor de toekomst, en naar erfgoedzorg zonder eeuwigheidsclaim. De nakende toetreding van ons land tot de Conventie van Faro (Raad van Europa 2005), waar erfgoed primair benaderd wordt als een sociaal gegeven, biedt ons een welkom kader.
Vast, vloeibaar, gas
Wanneer mijn medeonderzoeker Michiel Schwarz en ik deze laatste gedachtegang met monumentenexperts delen, ondervinden we begrip voor de eisen van een nieuwe tijd maar horen we ook: ‘Oude wijn in nieuwe zakken.’ Men voelt zich weggezet als onmaatschappelijk. En ‘Weten jullie wel dat participatie in erfgoed helemaal niet kán – een beetje meepraten, dat wíl de burger niet. En zonder ons was die hele grachtengordel al lang naar de gallemiezen.’ Dat de benaderingswijzen waar ik hierboven naar verwijs – sector, factor en vector, en ook de onze, die we sustainistisch noemen – náást elkaar van toepassing zijn, afhankelijk van het onderwerp, wordt niet gehoord. Het is dan de kunst te weten in wat voor fase de materie die we als erfgoed markeren zich bevindt, en waarom: vast, vloeibaar of gasvormig; en met welke engagementsstrategie je de samenleving het beste verrijkt en tegelijk openhoudt. Dat is bepaald meer dan cultuurbeheer.
Voor welke opgave stelt deze redenatie ons? Ik zou zeggen: laat ons nadenken over hoe ‘we’ – experts, beleidsmakers én anderen – een ontwerp agenda kunnen maken rond de volgende vier variabelen. Allereerst de dynamiek: hoe houd je het open (vernieuwingsquota?) en ga je erfgoeddwang tegen (tijdelijke ‘bescherming’)? Dan de institutionalisering: wat heb je nodig om omgang met de materiële en immateriële leefomgeving grassroots te laten regelen waar dat kan, maar centraal te laten bepalen waar dat moet, bijvoorbeeld waar het gaat om de langere termijn, een grotere schaal of samenhang in systeem of bestuur (Knoop et al. 2017, 116132)? Vervolgens pluriformiteit en inclusie: hoe waarborg je dat iedereen zich gezien weet, er geen schijndemocratisch schimmenspel wordt gespeeld (repressieve tolerantie)? Ten slotte socialisering: hoe ontwerp je de samenleving integraal in het erfgoed (waarom geen G1000 experimenten op erfgoedgebied gestart)? Zo’n agenda is niets minder dan een waardedebat. En dat is wat onze nieuwe tijd vraagt.
