Het zijn uitdagende tijden voor musea met voorwerpen uit koloniale contexten. Die liggen niet alleen in volkenkundige maar ook in kunstmusea. Ze zijn op zoek naar nieuwe manieren om ermee om te gaan. De discussie erover is oud maar heeft sinds de eeuwwisseling een impuls gekregen door veranderende machtsverhoudingen op wereldniveau, nieuwe ethische inzichten, nauwere contacten met musea in voormalige koloniën en een steeds mondiger diaspora. Wat zien we daarvan op zaal en achter de schermen bij herkomstonderzoek?
In Zaal 1.17 Nederland overzee van het Rijksmuseum Amsterdam staan veel objecten die met koloniaal geweld te maken hebben, en, zoals inmiddels overbekend, geldt dat ook voor de verovering en de bezetting van de Indonesische archipel door Nederland (Hagen 2018). Als bewijs van (weer) een overwinning werden trofeeën verzameld: vlaggen, strijd en ceremoniële wapens, regalia die onderworpen vorsten inleverden, en ga maar door. Je kunt stellen: geen koloniale oorlog zonder geroofde schatten. Hoe laat het Rijksmuseum dergelijke objecten zien en welk verhaal vertelt het de bezoeker? Drie objecten in Zaal 1.17.
Het eerste is een lansenrek. De meeste van de dertien speren erin waren volgens het bijschrift ‘een gift van Javaanse vorsten’ aan gouverneur generaal J.C. Baud (Rijksmuseum 2020a). Na de uiterst bloedige Java-oorlog (1825-1830) (200.000 doden aan Javaanse kant, 15.000 aan Nederlandse zijde) maakte Baud een inspectiereis over het eiland om te zien of alle verzet gedoofd was. Onderweg gaven lokale vorsten hem ‘als teken van hun (afgedwongen) loyaliteit aan de Nederlandse overheid’ zo’n lans, lees ik (Ibid.). Met de term ‘afgedwongen’ problematiseert het museum de overhandiging. Want kun je een gift waarmee een lokale vorst zijn onderwerping bevestigde, wel een gift noemen? Kon die overdracht, gegeven de grote machtsongelijkheid, als vrijwillig worden beschouwd? Of was hier sprake van zoveel morele druk dat zo’n lans het karakter van oorlogsbuit, van roofkunst krijgt? Er dringt zich een term op die de Nederlandse Restitutiecommissie vaak bezigt in adviezen over claims inzake naziroofkunst: ‘onvrijwillig bezitsverlies’. Bezitsverlies omdat een bezitter nauwelijks keuze had, is vaak een grond om een object toe te wijzen aan de nazaten van een nazislachtoffer. Deze lansen en vergelijkbare voorwerpen zullen voor discussie zorgen in de vorig jaar door minister Van Engelshoven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingestelde Commissie Nationaal kader koloniale collecties. Hoe gaat die bepalen wat wel en wat niet ‘roofkunst’ is?
Het tweede is een set voorwerpen op een grote plaat grijs geverfd hout. Het zijn ‘buitgemaakte geschutstukken’. Een tekst op de website luidt: ‘Na de verovering van Java (1825–1830) probeerden de Nederlanders ook de andere Indonesische eilanden en de omringende zeeën onder hun controle te brengen. Met militaire expedities dwongen ze de vorsten van deze eilanden het Nederlands gezag te erkennen. Tijdens die gevechten werden deze kanonnen buitgemaakt’ (Rijksmuseum 2020b). Er zit een kloof tussen deze tekst en de manier waarop het museum de kanonnen toont. Die doet ook denken aan een stand op een beurs met schoon gepoetste wapens. Maar met deze geschut stukken zijn mensen gedood en gezinnen kapot gemaakt. Dat element is in de presentatie afwezig.
Iets verderop staat het derde object, klein en kostbaar, gelegen in een glazen kubus onder een fel lampje. De bezoeker kan zich even in een juwelierszaak wanen. Maar volgens het bijschrift is ‘deze diamant oorlogsbuit’, iets dat pas sinds enige tijd vermeld wordt (Drieënhuizen 2017). Ooit was de edelsteen eigendom van de sultan van Banjarmasin op Kalimantan. Hij was symbool van diens soevereiniteit en had een helende kracht. Na zijn dood in 1857 mengde de koloniale machthebber zich ongevraagd in de opvolgingsstrijd, in 1859 werd het sultanaat opgeheven en confisqueerde de kolonisator de regalia, waaronder de diamant. Die ging vervolgens naar Nederland en werd daar tot een rechthoek van 36 karaat geslepen (Rijksmuseum 2020c). Sinds 2017 is de diamant een van de stukken in het museum waarnaar het in een proefproject herkomstonderzoek doet.
Het lijkt erop dat het Rijksmuseum zijn teksten sneller aanpast aan de huidige discussies over betwiste koloniale voorwerpen dan zijn presentatie ervan. In 2017 zei Rijksmuseumdirecteur Taco Dibbits in het tv-programma Buitenhof dit soort objecten – hij had een enkelband van een tot slaaf gemaakte meegenomen – nodig te hebben om de geschiedenis van Nederland te kunnen vertellen en om te erkennen wat er was gebeurd. Voor zijn standpunt is veel te zeggen, maar helaas stelde niemand hem de vraag of zijn museum het ook met de herkomstgemeenschappen over dit soort betwiste voorwerpen heeft gehad, met Suriname of Indonesië? Wat doet Dibbits als Indonesië laat weten de lansen, kanonnen en diamant graag terug te krijgen?
De Staatscourant van 3 maart 2020 publiceerde het ‘Voorgenomen besluit tot vervreemding van een kris uit het Nationaal Museum van Wereldculturen’ (Engelshoven 2020). Daarin maakte minister Van Engelshoven ‘bekend dat – gelet op artikel 4.17 van de Erfgoedwet [enz.] –het Nationaal Museum van Wereldculturen voornemens is om hierna gespecificeerd cultuurgoed te vervreemden: Kris in schede’, en verderop: ‘Motivatie voor vervreemding: Uitvoering geven aan internationale afspraken’. Het ging om RV-360-8084, een kris van prins Diponegoro, en hij was de leider van de antikoloniale strijders in de Java-oorlog.
In het omgaan met dissonant koloniaal erfgoed is herkomstonderzoek cruciaal. In enge zin gaat het daarbij om een lijst van de makers van een erfgoedstuk en de eigenaren. In brede zin gaat het ook om de culturele, religieuze, politieke en economische context van het betreffende object en de wijze waarop het werd verworven. Breed herkomstonderzoek is tijdrovend en kostbaar en kan tot onaangename ontdekkingen over de wijze van verwerving leiden.
Het Nationaal Museum van Wereldculturen (NMVW) deed breed herkomstonderzoek naar het kortzwaard van Diponegoro. Het onderzoeksverslag concludeerde dat ‘RV-360-8084 de enige kris in serie 360 betreft die aan Diponegoro kan hebben toebehoord’ (NMVW 2020a). ‘Serie 360’ bevat alle stukken die het NMVW in 1883 bij de opheffing van het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden kreeg. Maar lees ik in de conclusie een aarzeling? Biedt onderzoek naar koloniaal erfgoed, dat kwalitatief goed lijkt, geen 100 procent garantie dat een object het gezochte voorwerp is? Bij aankomst van de kris in Indonesië begon daar dan ook een polemiek over, reden voor het Nationaal Museum in Jakarta het stuk nog niet tentoon te stellen (Savriti et al. 2020). Het NMVW liet meteen weten niet te twijfelen aan de juistheid van zijn eigen onderzoek (NMWV 2020b).
De ‘vervreemding’, zo schreef de minister, is een vorm van ‘uitvoering geven aan internationale afspraken’. Nederland en Indonesië spraken in 1975 af voorwerpen van Diponegoro over te dragen maar ‘de vraag waar de hierboven vermelde kris van Diponegoro zich bevindt bleef toen onbeantwoord’ (NMVW 2020a; Beurden 2017, 150153). Dat is nogal een eufemisme. In feite heeft het NMVW – of beter het toenmalige Museum Volkenkunde – er tot 2017 volstrekt onvoldoende naar gezocht.
Door de jaren heen waren er steeds indicaties dat de kris in Leiden moest liggen. Daar gebeurde weinig mee. Zelf deed ik nog navraag in 2011, maar hij was er echt niet (Beurden 2012, 61). Uiteindelijk startte het NMVW in 2017, mede ‘in reactie op hernieuwde aandacht in de media en wetenschap’ – een impliciete verwijzing onder meer naar historici als Susan Legêne en Caroline Drieënhuizen en ondergetekende – een nieuw onderzoek ‘vanwege de verantwoordelijkheid die het museum voelt ten aanzien van betwiste objecten in de collectie’ (Legêne 1998, 291, Drieënhuizen 2012, 352 en Beurden 2017, 150153). Er werd een aparte onderzoeker ingehuurd. Begin 2020 stuurde de regering van Indonesië twee experts naar Nederland om te helpen. Het eindresultaat is bekend.
Dat Diponegoro’s kris terug is naar het land van herkomst is een positief resultaat. Dat het zo lang heeft moeten duren is pijnlijk. Dat het Rijksmuseum Amsterdam een proefproject voor herkomstonderzoek is begonnen is positief, maar dat het pas na twee jaar op bezoek gaat bij herkomstlanden en dat alleen om het onderzoek te versterken en niet om over teruggave te praten, leg dat daar maar eens uit (Mathijssen 2020). Net zoals het pijnlijk is dat Museum Bronbeek in Arnhem, dankzij onderzoek van historicus Mark Loderichs, al jaren weet dat het nog een teugel van het paard van Diponegoro in huis heeft, die net zo goed als de kris terug moet. Kwestie van dezelfde ‘internationale afspraken’ (Loderichs 2016). Het museum, dat vanwege zijn militair-koloniale achtergrond meer betwiste stukken in huis heeft, zegt onderzoek te doen… Als het al heel lang stilstaat bij die teugel, hoe moet het dan met al die andere objecten?
Veel Nederlandse musea koersen richting een tweesprong. Ze kunnen ofwel kiezen voor doorgaan met een modern woordensausje ofwel voor verandering, voor dekolonisatie van collecties, inrichting, staf en beleid, voor ongemakkelijke waarheden en voor inclusiviteit. Hier en daar, zoals in het NMVW en het Rijksmuseum Amsterdam, worden stappen gezet. Met steun van minister Van Engelshoven gaan zij samen met het NIOD een betere methodiek voor herkomstonderzoek bedenken. De minister heeft ook een commissie ingesteld die haar adviseert over hoe om te gaan met collecties uit koloniale contexten.
Maar met commissies en methodes zijn we er niet. Het gaat ook om de consequenties ervan. Heel vaak is onduidelijk of musea twee stappen vooruit en drie achteruit zetten, of net andersom. Wie Museum Volkenkunde betreedt, dat de kris eindelijk afstond, stuit bij de ingang op de olifant god Ganesha. ‘Je kunt er niet omheen’, staat op de website over dit anderhalve meter hoge beeld. Dat klopt, maar waar ik nog moeilijker omheen kan, is dat het bijschrift onvermeld laat dat Indonesië in 1975 ook dit en nog drie beelden van hindoegoden terugvroeg en wat het museum met dat verzoek heeft gedaan.