Een lastige relatie

Musea en dissonant koloniaal erfgoed

14 dec 2020

Vrijwel elk museum met betwiste objecten uit koloniale contexten worstelt met de vraag hoe daarmee om te gaan. Hoe achterhaal je welke objecten in je collectie omstreden zijn? Hoe vertel je een eerlijk verhaal? En hoe ga je in gesprek met herkomst­gemeenschappen over de eventuele teruggave ervan?

Door Jos van Beurden

Jos van Beurden PhD, affiliated researcher Vrije Universiteit Amsterdam, is onderzoeker, schrijver en moderator/trainer. Hij onderzoekt koloniale collecties en teruggave­kwesties.
Fotografie

René den Engelsman & Rijksmuseum

Het zijn uitdagende tijden voor musea met voorwerpen uit koloniale contexten. Die liggen niet alleen in volkenkundige maar ook in kunstmusea. Ze zijn op zoek naar nieuwe manieren om ermee om te gaan. De discussie erover is oud maar heeft sinds de eeuwwisseling een impuls gekregen door veranderende machts­verhoudingen op wereldniveau, nieuwe ethische inzichten, nauwere contacten met musea in voor­malige koloniën en een steeds mondiger diaspora. Wat zien we daarvan op zaal en achter de schermen bij herkomstonderzoek?

Zaal 1.17 ‘Nederland overzee’

In Zaal 1.17 Nederland overzee van het Rijks­museum Amsterdam staan veel objecten die met koloniaal geweld te maken hebben, en, zoals inmiddels overbekend, geldt dat ook voor de verovering en de bezetting van de Indonesische archipel door Nederland (Hagen 2018). Als bewijs van (weer) een overwinning werden trofeeën verzameld: vlaggen, strijd­ en ceremo­niële wapens, regalia die onderworpen vorsten inleverden, en ga maar door. Je kunt stellen: geen koloniale oorlog zonder geroofde schatten. Hoe laat het Rijksmuseum dergelijke objecten zien en welk verhaal vertelt het de bezoeker? Drie objecten in Zaal 1.17.

Het eerste is een lansenrek. De meeste van de dertien speren erin waren volgens het bijschrift ‘een gift van Javaanse vorsten’ aan gouverneur­ generaal J.C. Baud (Rijksmuseum 2020a). Na de uiterst bloedige Java-­oorlog (1825­-1830) (200.000 doden aan Javaanse kant, 15.000 aan Neder­landse zijde) maakte Baud een inspectiereis over het eiland om te zien of alle verzet gedoofd was. Onderweg gaven lokale vorsten hem ‘als teken van hun (afgedwongen) loyaliteit aan de Neder­landse overheid’ zo’n lans, lees ik (Ibid.). Met de term ‘afgedwongen’ problematiseert het museum de overhandiging. Want kun je een gift waarmee een lokale vorst zijn onderwerping bevestigde, wel een gift noemen? Kon die overdracht, gegeven de grote machtsongelijk­heid, als vrijwillig worden beschouwd? Of was hier sprake van zoveel morele druk dat zo’n lans het karakter van oorlogsbuit, van roofkunst krijgt? Er dringt zich een term op die de Neder­landse Restitutiecommissie vaak bezigt in adviezen over claims inzake naziroofkunst: ‘onvrijwillig bezitsverlies’. Bezitsverlies omdat een bezitter nauwelijks keuze had, is vaak een grond om een object toe te wijzen aan de nazaten van een nazislachtoffer. Deze lansen en vergelijkbare voorwerpen zullen voor discussie zorgen in de vorig jaar door minister Van Engels­hoven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingestelde Commissie Nationaal kader koloniale collecties. Hoe gaat die bepalen wat wel en wat niet ‘roofkunst’ is?

Het tweede is een set voorwerpen op een grote plaat grijs geverfd hout. Het zijn ‘buit­gemaakte geschutstukken’. Een tekst op de website luidt: ‘Na de verovering van Java (1825–1830) probeerden de Nederlanders ook de andere Indonesische eilanden en de omringende zeeën onder hun controle te brengen. Met militaire expedities dwongen ze de vorsten van deze eilanden het Nederlands gezag te erkennen. Tijdens die gevechten werden deze kanonnen buitgemaakt’ (Rijksmuseum 2020b). Er zit een kloof tussen deze tekst en de manier waarop het museum de kanonnen toont. Die doet ook denken aan een stand op een beurs met schoon gepoetste wapens. Maar met deze geschut stukken zijn mensen gedood en gezinnen kapot gemaakt. Dat element is in de presentatie afwezig.