Sinds de invoering van de culturele basisinfrastructuur (BIS) in Nederland in 2009 dient deze basisinfrastructuur vooral het nationale belang en is internationalisering een focuspunt van het Fonds Podiumkunsten. Toch keert het woord ‘internationaal’ ook steeds terug in de identiteitsomschrijving van theatergezelschappen binnen de BIS, omdat zij tegelijkertijd van internationaal belang moeten zijn. Door de vele nationale taken en eisen die aan de instellingen in de BIS worden opgelegd, is er voor deze instellingen haast geen ruimte meer over om zich te kunnen richten op het spelen in en samenwerken met het buitenland. Sinds de invoering van de basisinfrastructuur is het aantal internationale activiteiten van deze instellingen er dan ook op achteruit gegaan. Is er ruimte voor internationalisering binnen een nationaal georiënteerde basisinfrastructuurbeleid?
In het kader van haar afstudeeronderzoek voor de Master Kunstbeleid en -management aan de Universiteit Utrecht onderzocht Laura Kemp in hoeverre in ruimte wordt geboden voor internationale ambities van nationale theatergezelschappen binnen de culturele basisinfrastructuur. Hierbij analyseert zij eerst de twee meest recente kunstenplanperiodes, waarna ze dieper ingaat op een casestudy rondom het internationaal georiënteerde Toneelgroep Amsterdam.
In de kunstenplanperiode 2009-2012 trad de basisinfrastructuur in werking voor de Nederlandse cultuursector. Instellingen die direct door de overheid worden gesubsidieerd binnen de BIS dragen verantwoordelijkheid voor het nationale bestel en moeten voldoen aan een groot aantal taken en eisen. De werking van dit beleid kan het beste worden uitgelegd aan de hand van de veldtheorie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu.
Vanuit deze structuralistische benadering is het basisinfrastructuurbestel te beschouwen als een veld, waarin vaste posities bestaan en waaraan wetten ten grondslag liggen. Het ministerie van OCW en de Raad voor Cultuur hebben in hun beleid bepaalde posities benoemd in het veld die ingevuld moeten worden, waarna zij bepalen welke agenten (gezelschappen) deze mogen invullen op basis van hun ‘habitus’. Een actor kan slechts toe treden tot een veld wanneer hij over het nodige kapitaal beschikt en de regels van het veld kent. Door middel van subsidies wordt door de overheid economisch kapitaal over de verschillende actoren verdeeld, waardoor er de eerste machtsverhoudingen ontstaan. Het handelen van de actoren in dit basisinfrastructuurveld (de gezelschappen) kan volgens deze veldtheorie worden verklaard vanuit deze onderliggende structuur.
Vanuit deze visie is het interessant om te kijken hoe deze nieuwe beleidsstructuur van invloed is geweest op het handelen van de BIS gezelschappen en in dit geval specifiek op het handelen van deze theatergroepen in het buitenland. Uit onderzoek naar hun internationale activiteiten blijkt dat deze in de periode 2009-2012 vrijwel niet hebben plaatsgevonden. Met name opvallend is dat de cijfers van de activiteiten die wel plaatsvonden, zeer achter zijn gebleven bij het aantal en soort activiteiten dat deze gezelschappen voor ogen hadden in hun plannen voor deze cultuurnotaperiode. Dit geldt met name voor Toneelgroep Maastricht, het RO Theater en het Noord Nederlands Toneel dat internationalisering als één van haar hoofdpijlers introduceerde in haar plannen. De internationale ambities van deze gezelschappen bleven in deze periode veelal onverwezenlijkt.